Hölderlin, een priester van de poëzie
Met excuses vooraf; we beginnen met een paar zinnen in het Duits: ‘(ein Adler) der kramphaft mit den geknickten Flügen schlägt, die bösen Buben auf den Straßen hetzen ihn und jagen ihn, aber wer seine Zeit kennt, und ein Gemüth im Busen hat, sieht trauernd ihm nach, wenn er vorüberflättert, und noch immer zur Sonne hinan will’. Zo klinkt het in een recensie uit 1802 waarmee de publicist Joseph Görres zijn bewondering voor de schrijver van de ‘Hyperion’, Friedrich Hölderlin, uitdrukt. En de lezer van de prachtige biografie van Rüdiger Safranski over deze mystieke Hölderlin zal zeer waarschijnlijk beamen dat deze Görres de grote Duitse schrijver en dichter hiermee raak heeft getypeerd. Hij is als een adelaar, maar wel eentje met gebroken vleugels. Was dat ook al niet een typering die we over Nietzsche kennen; op het titelblad van de Nietzsche-biografie uit handen van Werner Ross uit 1984, vliegt ook al een ‘ängstliche Adler’… Genoeg reden om de roofvogel in de biografie over Hölderlin – die ter voorbereiding van diens 250e sterfdag in Duitsland al in 2019 verscheen – te gaan ontdekken.
De aandacht die Hölderlin tijdens zijn leven (1870-1843) voor zijn dichtwerk kreeg was op z’n zachtst gezegd ondermaats. Maar ook de biografie leek even hetzelfde lot te moeten ondergaan. Jaargenoten als de filosoof Hegel en de componist Beethoven hadden in de afgelopen tweeënhalve eeuw al het nodige aan internationale bekendheid verworven. Maar hoe zit het met Hölderlin die met meerder poëtisch werk de Duitse literatuur had verrijkt, verdient hij niet veel meer podium in internationale literare kringen? Dankzij de vertaling in het Nederlands ‘Friedrich Hölderlin, biografie van een mysterieuze dichter’ (juni 2020 bij Atlas Contact) werd hij ook in ons land gelukkig in diverse media onthaald met positieve recensies tussen de tsunami aan coronanieuws. Het lot dat in 2020 helaas veel internationale culturele momenten en monumenten moesten ondergaan. Maar toch… ondersneeuwen impliceert ook weer een keer dooi.
‘Komm ins Offene, Freund!’ is de ondertitel van het Duitse origineel dat in 2019 bij Carl Hanser Verlag verscheen. De auteur Safranski die in de afgelopen jaren meerdere boeiende boeken over o.a. Goethe, Schiller, Schopenhauer, Heidegger, de romantiek en Friedrich Nietzsche schreef, heeft het gewaagd om leven en werk van deze bijna vergeten priester van de poëzie uit de Duitse letteren in 2019 opnieuw een gezicht te geven. Gedurfd, want hoe zet je überhaupt iemand met verheven idealen in de huidige tijdgeest van utilistisch denken in de spotlights? Enkele jaren na Schillers ‘Briefen zur ästhetischen Erziehung’ (1794-1795), schreef Hölderlin: ‘Der Nutzen ist das große Idol der Zeit, dem alle Kräfte fronen und alle Talente huldigen sollen (…)’. Een uitspraak die je bijna verlokt om hem uit te willen nodigen vandaag de dag eens rond te neuzen. Maar wie leest nog de ‘Hyperion’ of ‘Der Tod des Empedokles’ in Duitsland? Welke uitgever waagt zich naast beschrijvend proza, een roman, of een wetenschappelijk werk, aan hymnen en elegieën zoals die rijkelijk uit de ganzenveer van Hölderlin ontsproten? En wie wil zijn beschouwelijke, soms melancholische en filosofische invalshoeken in zijn niet altijd even gemakkelijke poëzie nog ontdekken?
Iemand die het werk zeker op z’n merites wist te waarderen was de jonge Friedrich Nietzsche. Als leerling op het gymnasium ‘Schulpforta’, ontdekte hij de denkkracht en pracht in de gedichten van de toen een goede 15 jaar terug overleden en voor waanzinnige versleten Hölderlin. In oktober 1861, vlak voor zijn 17e verjaardag, verzoekt hij zijn zus Elisabeth de biografie over Hölderlin toe te sturen omdat hij deze nodig heeft voor een werkstuk. Dat werkstuk wordt een opstel in briefvorm waarin hij een vriend aanbeveelt om toch vooral de toen nog onbekende Hölderlin te gaan lezen, en dan met name diens ‘Religionsansichten’. Bovendien zou een kleine studie naar deze onbekende en waanzinnig geworden dichter ‘etwas Licht auf die Ursache seiner Geisteszerrüterung werfen’. De kwaliteiten die Nietzsche al op deze jonge leeftijd aan Hölderlin toedicht, getuigen van een zeer sterke inleving en groot analytisch vermogen, vertaald in een visie waarbij met name de vakgerichte en bekrompen Duitsers het moesten ontgelden. Hölderlin heet in de brief ‘Helleense monnik’ en hij roemt de verzen met woorden als het ‘zuiverste en zachtste gemoed’, ‘in hun natuurlijkheid en oorspronkelijkheid de kunst van Plato overstijgend’ en ‘zich verliezend in de tederste klanken van weemoed’.
Het is zeer aannemelijk dat Nietzsche als gymnasiast al een aantrekkingskracht ontwikkelde tot deze beschouwende zielsverwant die in een eenzame dwaasheid was geëindigd, een bij hem toen al soms aanwezige angst. Zijn pleidooi is dan ook om ondanks de kritiek die een docent onder het stuk schreef (‘ik raad de schrijver vriendelijk aan zich maar aan gezondere, helderder, meer Duitse dichter te houden’) dat deze Duitse dichter een eerlijke onbevooroordeelde beschouwing verdient, ook al was deze dan ook aan het vechten tegen de waanzin. Nietzsche zal dan ook de adviezen van zijn docent in de wind slaan en zijn zoektocht naar het Dionysische, het vitale element in de oude Griekse cultuur met de sterke symbolische goddelijke beelden voortzetten. De nog jonge leerling kwam er sterker uit, hij was immers begonnen om zonder verdere minachting de beperkingen van zijn leermeesters in te zien…
Safranski ontrafelt het leven van een dromende en zoekende schrijver tegen het decor van zijn belangrijkste vrienden waaronder Sinclair en studiegenoten – de bekendste zijn toch wel Hegel en Schelling -, vriendinnen en verboden liefdes, zijn halfbroer en zus en de niet-aflatende druk van zijn moeder om toch vooral ‘Pfarrer’ te worden. Een brief van Hölderlin aan Sinclair is voor Nietzsche tekenend en toont de kiem voor het latere afscheid van dogmatische Christelijke waarden en overtuigingen. Hij geeft de zinnen uit de betreffende brief een plek in zijn tweede ‘Unzeitgemäße Betrachtungen’, ‘Vom Nutzen und Nachtheil der Historie für das Leben’: ‘ich habe auch hier wieder erfahren, was mir schon manchmal begegnet ist, dass mir nämlich das Vorübergehende und Abwechselnde der menschlichen Gedanken und Systeme fast tragischer aufgefallen ist, als die Schicksale, die man gewöhnlich allein die wirklichen nennt.’ Het loopt, zou je kunnen zeggen, vooruit op de gedachte dat geen enkele werkelijkheid het alleenrecht heeft, dat een ieder zijn eigen waarheid en God bij zich draagt en dat nou juist díe individualisering de eerste voorwaarde voor elke menselijke invulling en organisatie is. Een tijdloze Hölderlin in een vervolmaakte Nietzscheaanse verpakking die je zonder al teveel benodigde fantasie op het huidige tijdsgewricht kunt plakken.
Es offenbart die göttliche Natur
Sich göttlich oft durch Mensche.
Doch hat der Sterbliche, dem sie das Herz
Mit ihrer Wonne füllte, sie verkündet,
O laßt sie dann zerbrechen das Gefäß
Damit es nicht zu andrem Brauche dien’
Uit ‘Empedokles’
Safranski ontleedt Hölderlin met de voor hem kenmerkende hoofdstukindeling en veel aandacht voor de in twee delen verschenen roman ‘Hyperion’, het onafgemaakte ‘De dood van Empedocles’ en de vrijages met de Griekse mythologie en klassieken met Sophocles en Pindarus als favorieten. Veel aandacht ook voor Hölderlin’s ontmoetingen met het gedachtegoed van o.a. Fichte, Spinoza (‘einen grossen edeln Mann’) Kant, Herder, Klopstock, Goethe en Schiller die hij als zijn grote inspiratiebron beschouwde. In combinatie met zijn zoektocht in o.a. het pantheïsme en de metafysica, leidde dit alles tezamen tot een onherroepelijke breuk met het traditioneel beleden en geïnstitutionaliseerde Christendom. Ten tijde van Hegel en Schelling wist en voelde ook Hölderlin dat weten en geloven geen rangorde kennen maar alleen naast elkaar kunnen bestaan. ‘In dem, woran er glaubt, findet er seine eigene Natur wieder, wenn er auch nicht das Bewußtsein hat, daß dies Gefundene seine eigene Natur wäre’ schreef midden 19e eeuw de biograaf van Hegel, Karl Rosenkranz, exemplarisch en representatief voor de visie van de drie studenten Hegel, Hölderlin en Schelling. Verder dan het romantiseren van de ‘Sehnsucht’ en de melancholie door iemand als Novalis, en de ‘Verfremdungstechnik’ van Tieck (‘wir sollten es nur einmal versuchen, uns das Gewöhnliche fremd zu machen, und wir würden darüber erstaunen, wie nahe uns so manche Belehrung, so manche Ergötzung liegt, die wir in einer weiten, mühsamen Ferne suchen. Die wunderbare Utopie liegt oft dicht vor unsern Füßen, aber wir sehn mit unsern Teleskopen darüber hinweg’) heeft Hölderlin zijn vizier gericht op grotere thema’s als vrijheid, onsterfelijkheid, wereldharmonie en de mensheid, onderwerpen die niet direct voor de voeten liggen maar eerder aan voortgaande horizonnen.
Maar voordat ik me laat verleiden hier de biografie opnieuw beknopt te gaan weergeven, wil ik graag de historische en esthetische lijn van Nietzsche naar Hölderlin kort schetsen. Zoals al gezegd, de kennismaking met Hölderlin was er al vroeg. In een brief aan zijn jeugdvriend Wilhelm Pinder in de zomer van 1866, waarin hij hem en zichzelf voorhoudt dat ze niet actief meevechtend in de oorlog (Pruisen o.l.v. Bismarck bezetten Hessen-Kassel, Hannover en Saksen) hun vaderland ook dienen door geestelijke inspanningen te leveren, stelt hij dat iedereen moet geven wat hij kan of anders gezegd en Hölderlin citerend: ‘liebend giebt der Sterbliche vom Besten’. Drie jaar later herhaalt hij vanuit Bazel in een brief aan Erwin Rohde deze woorden (later ook nog eens in deel 1 van Menschliches Allzumenschliches) en bevestigt dan ook dat deze uitspraak van Hölderlin zijn favoriete citaat uit zijn gymnasiumperiode was. In de nagelaten fragmenten uit 1873 komen we zelfs twee korte stukken uit twee brieven van Hölderlin aan zijn broer uit 1709 tegen die ik hier vanwege enig tijdloos karakter graag in het origineel én vertaald vermeld:
Uit een brief uit juni 1799: ‘Du wirst durchaus finden, dass jetzt die menschlicheren Organisationen, Gemüther, welche die Natur zur Humanität am bestimmtesten gebildet zu haben scheint, dass diese jetzt überall die unglücklicheren sind, eben weil sie seltener sind als sonst in anderen Zeiten und Gegenden. Die Barbaren um uns her zerreissen unsre besten Kräfte, ehe sie zur Bildung kommen können, und nur die feste tiefe Einsicht dieses Schicksals kann uns retten, dass wir wenigstens nicht in Unwürdigkeit vergehen. Wir müssen das Treffliche aufsuchen, zusammenhalten mit ihm, so viel wir können, uns im Gefühle desselben stärken und heilen und so Kraft gewinnen; das Rohe, Schiefe, Ungestalte nicht nur im Schmerz, sondern als das, was es ist, was seinen Character, seinen eigenthümlichen Mangel ausmacht, zu erkennen.’ (vert. ‘Je zult beslist vinden dat thans de menselijke organisaties, de gemoederen die de natuur het duidelijkst ten dienste van de humaniteit lijkt te hebben ontwikkeld, dat die thans overal het ongelukkigst zijn, juist omdat ze zeldzamer zijn dan in andere tijden en regionen. De barbaren die ons omringen scheuren onze beste krachten aan flarden nog eer ze tot ontwikkeling kunnen komen, en alleen het vaste diepe inzicht in dit noodlot kan ons redden om op zijn minst niet onwaardig ten onder te gaan We moeten het voortreffelijke opzoeken en daaraan trouw blijven zoveel we kunnen, ons door er voeling mee te houden sterken en er genezing in zoeken en zo kracht vergaren; om aldus het ruwe, kromme, vormeloze niet louter verdrietig, maar als wat het is, wat zijn karakter en zijn speciale tekort uitmaakt, onder ogen te zien’)
En Nietzsche moet zich op de een of andere wijze eender hebben gevoeld wanneer hij uit een brief van Nieuwjaarsdag 1799 Hölderlin opnieuw citeert: ‘Auch ich, mit allem guten Willen, tappe mit meinem Thun und Denken diesen einzigen Menschen (den Griechen) in der Welt nur nach und bin in dem, was ich treibe und sage, oft nur um so ungeschickter und ungereimter, weil ich wie die Gänse mit platten Füssen im modernen Wasser stehe und unmächtig zum griechischen Himmel emporflügle.’ (‘Ook ik sjok vol goede wil met mijn doen en denken maar achter deze enige mensen op deze wereld (de Grieken) aan en ben in wat ik voer en zeg vaak des te onhandiger en ongerijmder omdat ik net als de ganzen met mijn platte voeten in het moderne water sta en machteloos met mijn vleugels klapper om naar de Griekse hemel opwaarts te vliegen’)
‘Wer das Tiefste gedacht, liebt das Lebendigste’
In de voortdurende strijd tegen de ‘Philister’, de kleinburgerij met zijn beperkte horizon, wijst Nietzsche ook graag naar de roepende in de esthetische woestijn die maar niet begrepen wordt. Zo ook in de eerste publicatie van ‘David Strauß’ uit augustus 1873 waarin hij ook uitlegt dat de ‘Bildungsphilister’ nog een graad verder van hem afstaat aangezien deze meent ontwikkeld te zijn, een cultuurmens voor te stellen en maar al te vaak het tegenovergestelde laat zien. (…) man feierte im lauten Philisterkreise das Andenken eines wahren und ächten Nicht-Philisters, noch dazu eines solchen, der im allerstrengsten Sinne des Wortes an den Philistern zu Grunde gegangen ist: das Andenken des herrlichen Hölderlin (…). Ruim een halve eeuw na de geestelijke ineenstorting van Hölderlin vraagt Nietzsche zich in hetzelfde essay dan ook af of er nog wel plek is voor een fijnbesnaarde dichter als Hölderlin: ‘Aber die „Wirklichkeit“ ist eine andere geworden: die Frage mag gestellt werden, ob sich Hölderlin wohl in der gegenwärtigen grossen Zeit zurecht finden würde (…). Niet bevroedend wat zijn eigen lot een goede kwart eeuw later voor hem in petto had schrijft hij de troostende woorden in zijn Strauss pamflet: ‘Der arme Hölderlin hat leider nicht so fein unterscheiden können. Wenn man freilich bei dem Worte Barbarei an den Gegensatz der Civilisation und vielleicht gar an Seeräuberei und Menschenfresser denkt, so ist jene Unterscheidung mit Recht gemacht: aber ersichtlich will der Aesthetiker uns sagen: man kann Philister sein und doch Kulturmensch — darin liegt der Humor, der dem armen Hölderlin fehlte, an dessen Mangel er zu Grunde ging.’
In de Duitse ‘kleinburgerij’ en zogeheten ‘Bildung’ aan de universiteiten en in intellectuele, culturele kringen is zoals we weten in de ogen van Nietzsche geen plaats voor de zeer fijne esthetiek van grote dichters als Kleist en Hölderlin. Ook in ‘Schopenhauer als Erzieher‘ uit 1874 uit hij zich hierover, kunstzinnige geesten als Hölderlin in bescherming nemend. Je moet in zijn ogen wel ‘van ijzer zijn’ zoals bijvoorbeeld Beethoven, Goethe, Schopenhauer en Wagner, om te kunnen overleven in het geweld van de zogeheten ‘ontwikkelde intelligentia’ van de 18e en 19e eeuw.
Aber wir, zufrieden gesellt, wie die liebenden Schwäne,
wenn sie ruhen am See, oder, auf Wellen gewiegt,
niedersehn in die Wasser, wo silberne Wolken sich spiegeln,
und ätherisches Blau unter den Schiffenden wallt,
so auf Erden wandelten wir. Und drohte der Nord auch,
er, der Liebenden Feind, klagenbereitend, und fiel
von den Ästen das Laub, und flog im Winde der Regen,
ruhig lächelten wir, fühlten den eigenen Gott
unter trautem Gespräch, in einem Seelengesange,
ganz in Frieden mit uns kindlich und freudig allein.
Aber das Haus ist öde mir nun, und sie haben mein Auge
mit genommen, auch mich hab ich verloren mit ihr.
Darum irr ich umher und wohl, wie die Schatten, so muß ich
leben, und sinnlos dünkt lange das übrige mir.
Uit ‘Menons Klage’
De affiniteit met de Griekse antieken, de vraag of deze Goden via hun poëzie een herintrede zouden kunnen maken (‘Wiedergeburt der Antike’), is niet het enige dat beide ‘dichters’ verbindt. Zowel Hölderlin als Nietzsche beschikten over een virtuoze pen, waren beide door hun moeder ‘voorbestemd’ om priester te worden, ontdekten beide de verscholen betekenis van de Griekse god Dionysos (Hölderlin al een eeuw voor Nietzsche), kwamen beide aan het dolen en het zoeken zonder ergens goed te kunnen aarden, werden allebei niet goed begrepen en door oorlogszuchtige heersers misbruikt, sleten beide hun laatste levensdeel in een waanzin die hen van de buitenwereld afsneed, al was deze ziekte fundamenteel verschillend, waarover Nietzsche’s vriend Erwin Rohde al in 1889 het een en ander heeft geschreven.
Safranski wijst er in deze grondige biografie terecht op dat voor de jonge Nietzsche de dichter Hölderlin de verpersoonlijking van zijn eigen heimweegevoelens was. Ik zou willen zeggen dat dit eigenlijk ook zo gebleven is in zijn latere leven. Niet alleen een thuishaven voor de heimwee maar ook voor de vaststelling dat er geen ruimte in de Duitse herberg was voor dichterlijke priesters die het kunstzinnige licht komen brengen. Hölderlin zal Nietzsche blijven vergezellen. Bijvoorbeeld in een correspondentie met Cosima Wagner, en weer later is de dichter in de vriendschap met Malwida von Meysenbug een van de bruggen die haar met Nietzsche verbindt. En zich er hoogstwaarschijnlijk niet van bewust maar met een verwante angst om in waanzin te verstrikken, eindigde zijn leven in een geestelijke verlatenheid die parallellen met die van Hölderlin vertoont. Nietzsche werd 11 jaren verzorgd door zijn moeder en zus, Hölderlin door Ernst Zimmer, een grote bewonderaar uit Tübingen die hem de laatste 36 jaren van zijn leven een torenkamer met uitzicht over de Neckar bood.
‘Die Natur verschließt die Arme und ich stehe, wie ein Fremdling, vor ihr, und verstehe sie nicht’
Filosofie begint bij de verwondering en het vrij kunnen denken en handelen, en dat heeft zich bij Hölderlin in zijn verheven poëzie vertaald. ‘Der Philosoph muß ebensoviel ästhetische Kraft besitzen als der Dichter. Die Menschen ohne ästhetischen Sinn sind unsere Buchstabenphilosophen. Die Philosophie des Geistes ist eine ästhetische Philosophie.’
Al tijdens de laatste jaren van Nietzsches leven ontpopt zich een reveille van de eerdere ‘Sturm und Drang’ gedachten en gevoelens uit de Duitse romantiek. Een noodzakelijk en bevrijdend protest tegen het burgerlijke idealisme dat zich o.a. uitte in zuurstof voor de jeugd. Hölderlin en Nietzsche kregen van de redactie een prominente plaats in een nieuw tijdschrift ‘Jugend’ dat volkomen de titel rechtvaardigend, de levenskracht van de jeugd onderstreepte; ‘Jugend ist Daseinsfreude, Genußfähigkeit, Hoffnung und Liebe, Glaube an die Menschen – Jugend ist Leben, Jugend ist Farbe, ist Form und licht’ (citaat uit het blad). Voor de oplettende luisteraar echoën de zinnen in onze huidige tijd na… Nietzsche en Hölderlin trokken postuum ook gezamenlijk op in de lacunes die ontstonden na de doodverklaring van God. Nieuwe religieuze bewegingen kwamen bijvoorbeeld bij Zarathustra of de mystieke elegieën van Hölderlin uit, al valt hierover nog veel te zeggen aangezien er een afslag werd genomen naar moderne bedevaartsoorden, een weg die Nietzsche nou niet bepaald als een Übermensch actie zou classificeren.
Nog voor de Eerste Wereldoorlog struinde een jonge onderzoeker, Norbert von Hellingrath, in de Staatsbibliotheek van Stuttgart naar niet eerder gepubliceerd werk van Hölderlin. Hij kon niet anders concluderen dat Hölderlin al feilloos de strijd tussen krachten, die later door Nietzsche als het apollinische en het dionysische zouden worden betiteld, in zijn poëzie verweven had. Een bewijs voor een prachtig en tijdloos samenspel tussen twee grote kunstenaars die ten tijde van hun leven op hun eenzame weg vooral muren van onbegrip te slechten hadden.
‘Niemals ist vielleicht hohe betrachtende Trauer so herrlich ausgesprochen worden…’
Zoals Sander Oosterom (German Studies Cornelll University) terecht stelt, zijn het helaas niet de dichters maar de niet door verheven idealen maar door winstmaximalisaties gemotiveerde managers die de koers bepalen. We kunnen alleen maar hopen dat de boodschappen die in de werken van het poëtische priesterduo Hölderlin en Nietzsche verscholen liggen, in de huidige tekorten aan perspectief weer iets meer ‘ins Offene’ komen…
Safranski noemt ‘Die Nacht’ het begin van de elegie ‘Brod und Wein’ ‘eines der volkommenen und schönsten Gedichte Hölderlins’. Door Clemens Brentano aangeduid met ‘Niemals ist vielleicht hohe betrachtende Trauer so herrlich ausgesprochen worden…’
Rings um ruhet die Stadt. Still wird die erleuchtete Gasse,
Und mit Fackeln geschmückt rauschen die Wagen hinweg.
Satt gehn heim von Freuden des Tags zu ruhen, die Menschen,
Und Gewinn und Verlust wäget ein sinniges Haupt
Wolzufrieden zu Haus; leer steht von Trauben und Blumen,
Und von Werken der Hand ruht der geschäftige Markt.
Aber das Saitenspiel tönt fern aus Gärten; vielleicht, daß
Dort ein Liebendes spielt oder ein einsamer Mann
Ferner Freunde gedenkt und der Jugendzeit; und die Brunnen
Immerquillend und frisch rauschen an duftendem Beet.
Still in dämmriger Luft ertönen geläutete Glocken,
Und der Stunden gedenk rufet ein Wächter die Zahl.
Jetzt auch kommet ein Wehn und regt die Gipfel des Hains auf,
Sieh! und das Ebenbild unserer Erde, der Mond,
Kommet geheim nun auch, die schwärmerische, die Nacht kommt,
Voll mit Sternen, und wol wenig bekümmert um uns
Glänzt die Erstaunende dort, die Fremdlingin unter den Menschen
Über Gebirgeshöhn traurig und prächtig herauf.
(n.b. ook over een andere Hölderlin liefhebber en Duitse denker is veel te zeggen: Martin Heidegger. Zie hiervoor ook de website van Eric Bolle: www.ericbolle.nl )
Voor een verdere uitleg over het denken en werken van Hölderlin verwijs ik ook graag naar https://hetabsolute.wordpress.com/leiderschap-en-gemeenschap-bij-holderlin/
Eén gedachte over “ Hölderlin, een priester van de poëzie”
Toevalligerwijs trof ik vorige week bij het opruimen van mijn boekenkast een boekje aan met gedichten van Hölderin. Bij het herlezen van deze gedichten trof me de gelaagdheid van deze gedichten weer.
Aansluitend nam ik kennis van uw voortreffelijk stuk over Hölderlin (een priester van de poëzie), naar aanleiding van de biografie geschreven door Safranski.
Ik kan mij voorstellen, dat Nietzsche gezien juist deze gelaagdheid een bewonderaar was van Hölderlins dichtkunst. Het gaat wellicht wat te ver om te stellen dat hij gedurende een langere periode een ‘Leitmotiv’ voor Nietzsche was, maar ongetwijfeld trof hij veel herkenbaars aan in Hölderlins werk.
Ook Hölderlin bleef – net als Nietzsche – vaak in eenzaamheid steeds zoeken naar de (diepere) vorm. Die vond hij bij de Grieken. Het stelde hem in staat zijn horizon te verbreden en te verleggen. Zijn gedichten zie ik dan ook als vergezichten.
Aanvullend noem ik nog de gedichtenpareltjes: ‘An die jungen Dichter’ en ‘An unsre grossen Dichter’.